Een koud vermoeden rilt mij door het brein:
Ik zie mijzelf en weet thans wie ik ben:
Ik ben Erinring van veel boeken en
Een Macht, waarmee 'k mijzelf en al mijn zijn,
Gedachte en daad, gelijk maak aan de schijn,
Die 'k daarin schoonst vond: - onbewust gewen
Ik me aan dat al-artiest zijn; - soms zelfs ken
'k Mijn schijn, die groot is, niet van eigen klein.
'k Ben als een speler, maar die zo goed speelt,
Dat hij zichzelve niet-te-spelen schijnt,
En zich eerst schoon vindt in zijn eigen spel;
En zich in 't leven met zichzelf verveelt,
En zich op straat met de gedachte pijnt:
Hier ben 'k mijzelf niet, - op de planken wél.
Albert Verwey