woensdag 30 december 2009

Winterhout

Alom, aan de ronde zomen
van het rustig vergezicht,
aan de lage damp ontkomen,
aan de oever van het licht,
achter 't levendig gewemel
van de daken, op het goud
van de uitgespannen hemel
opgericht, is 't winterhout.

Hoog over de lege tuinen
staat het, zuiver afgerond,
met zijn vederige kruinen
op tegen de avondstond,
met zijn neergebogen takken,
met zijn twijgen, teer en sterk
en volledig, op de zwakke
weerglans in 't namiddagzwerk.

Met de roerloze verschijning
van zijn hoge statigheid,
met de zekere belijning
van zijn wasdom, uitgebreid
op de stilte, over een hoeve
rijzend of om een gehucht,
is 't aanwezig in de droeve
leegheid van de winterlucht.

Maar inwendig, in de gave
taaie vezel van zijn stam,
is 't of iets, dat lang begraven
lag, opnieuw tot uiting kwam,
of iets, dat zich had begeven,
uit zijn diepste wezen tot
de verlokking van het leven,
tot het licht naar buiten bot.

Eer zich elders iets vertonen,
eer men iets vermoeden zal
wordt het in zijn wijde kronen
donkerder en dichter al,
wordt het voller in den bleke
omtrek van zijn duisternis,
als het allereerste teken
van wat vast in aantocht is.

Jan Prins