zaterdag 11 juli 2009

De Twintigjarige

(Klacht)

Daar zit hij en denkt aan de dagen der jeugd,
De lachende morgen van 't leven:
Voorbij is die wellust, vervlogen die vreugd,
't Heeft alles de jong'ling begeven:
Daar zit hij, de blik op de golven gevest,
Of staart er, als zocht hij naar beter gewest,
Op 's overzijds donkere dreven.

Ja, hoe hem de wereld een bloemenpad scheen,
Elk mens schier een engel op aarde,
Dat zalig gevoel, ach! het ijlde daarheen,
Als 't windje dat suist door de gaarde.
Gesmaad is zijn naam en onteerd zijn geslacht -
Toch treft van zijn lippen noch vloektoon noch klacht,
Die deze rampen hem baarde.

Zijn ouders, ach! rusten in 't zwijgende graf,
En meer dan die dierbare doden,
Verscheuren zijn boezem die vrienden zo laf,
Zo trouwloos in 't leed hem ontvloden.
Maar neen! geen onedel, geen vrouw'lijk geween
Verlaag' hem! - Wat ook van zijn zijde verdween,
De sterv'ling heeft luttel van noden!

E.J. Potgieter