De mist, onzeker,
dan grauw, dan bleker
hangt om ons heen.
De schim van stranden,
van lage landen,
verzonk, verdween.
Wij turen, turen
door eenzame uren
en dan, een wijl, -
als vanuit dromen
tot ons gekomen, -
verschijnt een zeil.
Wij zien, - een rimpel
in 't licht, - de wimpel
hoog in de mist
voorbij ons drijven.
Daaronder blijven
als weggewist
de vage lijnen,
die weer verdwijnen.
Een horen klinkt,
en van een schinkel
rukt het gerinkel.
En dan verzinkt
alles in 't wijde
vaal uitgespreide
voor ons gezicht.
De mist, al-nauwer,
dan bleek, dan grauwer
klemt om ons dicht.
Jan Prins (1876 - 1948)